Onze kater Rambo is ziek en ik neem hem mee naar de dierenarts. Daar ben ik helaas aan de late kant. Er staan al vier mensen met grote honden voor de deur. En ook een jongedame met in haar handen een piepklein katje. Haar zwarte vlekken doen me aan een koe denken.
Ik vraag me af waarom ze het dier niet in een draagmand heeft want het beestje schreeuwt moord en brand. Ze kan hem nauwelijks vasthouden.
Ik kijk haar bemoedigend aan. Ze ziet mijn blik en zegt: “Hij zat onder mijn motorkap. Ik hoorde hem miauwen toen ik de auto wilde starten.” Ze wil hem aan de dierenarts geven.
Als de dokter naar buiten komt stapt ze meteen naar voren. “Ik moet naar mijn werk,” zegt ze haastig. “Ik kom hem hier afgeven.”
Maar de dierenarts schudt haar hoofd. Zo werkt het niet. Ze moet zelf iets regelen.
De paniek in de ogen van de jonge vrouw en het gekrijs van de kleine maken dat ik mijzelf op enig moment hoor zeggen: “Kom maar, hij mag wel bij ons wonen. Waar er vier kunnen eten lukt vijf ook wel.”
Ik bel voor de zekerheid nog even met Dré. Maar die zegt: “Doe maar wat jij wil.”
Als wij eindelijk aan de beurt zijn krijgt Rambo een prik en een drankje. De kleine krijgt antibiotica en oogdruppels.
En nu? Rambo is inmiddels weer helemaal opgeknapt.
Frummel? Die is druk bezig zich een plekje te veroveren.